STADSKANAAL – Tsjongejonge. Wat is dat toch met Refaja? Ziekenhuis aan de Boerhaavestraat in Stadskanaal. Geen intensive care meer. De politiek bemoeit zich er mee, er zijn actiegroepen die het ziekenhuis moeten zien te behouden, er is curatele en er is de Treant Zorggroep. Treant wat? Refaja vormt tegenwoordig, internet is gewillig, samen met Scheper in Emmen en het Bethesda in Hoogeveen het ziekenhuis (of de ziekenhuizen) van Treant Zorggroep. Klinkt al niet best. Krachten bundelen leidt namelijk nooit tot extra krachten, in de praktijk staat het vaak voor afstoten, maar dat geheel terzijde. Refaja moet blijven. Vind ik. Ik zag er mijn zoon op aarde komen en werd er zes keer- zonder succes- geopereerd. Toen was Refaja nog gewoon Refaja. Met voetbalmensen als Rini en Meeme als bewakers en mooie gesprekken op de rookafdeling, waar je destijds nog met bed en al, door de zusters en met urinefles aan de zijkant van je stinkende bed, naar toe werd geschoven. Herinneringen aan iets dat er nog is.
Nog wel.
Wij Oost Groningers staan doorgaans niet bekend om onze creativiteit. Net zoals we cultuur niet herkennen en niets moeten hebben van wijsneuzen en mensen die doorgeleerd hebben. Maar: heel soms, in het heetst van de strijd, kwam er zo nu en dan toch iets van creativiteit op. Net zoals voetbal een meer dan belangrijke rol speelde in ons verder deplorabele bestaan. Voeg dat eens samen: voetbal en een beetje creativiteit.
Vamos al la playa, la bomba estallo
(vrij naar het niemendalletje van eendagsvlieg Righeira)
Wij zongen, naar bijvoorbeeld Henk Meijer, de slager van SC Stadskanaal op dezelfde melodie:
‘Schop hom in Refaja, oh oh oh oh’
Was best origineel en zong makkelijk weg. In de praktijk kwam er overigens nooit iets van terecht. Voor we uitgezongen waren, had juist Henk onze beste speler al over de hekken geschopt en waren we – weer, ons lot- te laat. Daar wen je aan.
Refaja was een begrip. Je hoefde maar Refaja te zeggen en je wist; niet best. Die is écht ziek. Er is iets aan de hand. Refaja was ons ziekenhuis. Naar Groningen ging je alleen als je doorgeleerd had. Wij dachten dat de beste artsen bij ons om de hoek – in Stadskanaal dus- werkten. Maar dat was niet zo.
Ik lag er zelf te vaak. Werd er zes keer geopereerd. Vijf keer door Middendorf, een keer door een collega: Urlus. Mijn eerste kennismaking met Peter- na drie operaties mocht ik Peer tegen Peter zeggen- was niet mals. Het was op een avond. Ik wilde een balletje wegkoppen toen een lompe speler van Pekelder Boys op mijn been viel. Mijn knie deed pijn, mijn neus lag in de kalklijn van kalker Ruudje, God hebbe zijn ziel. Doelman Bertjan dacht dat mijn been kapot was. Hij hoorde, riep hij, van alles kraken. En als één iemand wist wat het was om je been te breken, dan was hij het wel. Ooit namelijk, stak hij als klein mannetje zijn been tussen de spaken. Normaal lopen zat er daarna niet meer in, zijn enkel wrong zich bijkans om de fietsbel en hem restte niets anders dan een loopbaan als doelman. Op karakter. Ik werd afgevoerd. Het been was niet kapot. Zat er nog recht aan. Via de dokter belandde ik in het ziekenhuis. Peter was opgepiept. Hij pakte het been, draaide wat, deed me onnoemelijk veel pijn en wist: ernstige schade. Morgen terugkomen.
Na wat weken van onderzoek, talloze injecties om vocht weg te halen en doffe ellende, schoof ik aan in Peter’s kantoortje. ‘Kruisband afgescheurd. De voorste. Deel van de achterste afgescheurd. Meniscus kapot, kapsel aangetast en kraakbeen beschadigd.’ Of ik nog weer kon voetballen, vroeg ik hem. Hij lachte wat. ‘Misschien kun je ooit weer normaal lopen en op je hurken zitten’, was zijn antwoord. Wat volgde waren zes operaties. Ik was niet voor het geluk geboren. De nieuwe kruisband schoot los, ik kreeg een cyste, de kruisband schoot weer los, er was een tweede ingreep nodig om de meniscus aan te pakken en nog een om kraakbeen op te boren. Na een revalidatie van een jaar en twee minuten competitievoetbal scheurde ik alles weer af. Peter keek weer in de knie en zei nog wel iets te kunnen doen. Dat liet hij echter aan Urlus.
De zes ingrepen brachten me niets. Nog steeds kan ik niet hurken en nooit meer heb ik nog fatsoenlijk kunnen voetballen. Nog steeds doet de knie pijn. En bovendien: een van de opnames verliep traumatisch. Nadat Peter me geopereerd had, ontwaakte ik op de uitslaapkamer. Het stonk er. Naast me lag een man die, als ik zo eens keek, nooit meer wakker zou worden. Ik dus wel. Ik wilde terug naar zaal. Beetje lezen. Een nogal stevige zuster zei dat ik eerst moest plassen. Was protocol. Ze haalde een fles, pakte mijn kleine jongen en hield die boven de fles.
Er gebeurde niets. Geen druppeltje.
Na een uur nog niets. ‘Ik help je wel even’, zei ze. In de praktijk haalde ze een slang van wel een meter lang en veel te dik. Alsof ze een band van de fiets verwisselde bracht ze de slang vervolgens in. ‘Verneem je niets van, je hebt een ruggenprik gehad’, zei ze. De fles was zo vol en een kwartier later las ik een goed boek. Wat ze niet gezegd had, was iets over napijn. Een branderig gevoel bij het plassen. Een hel, net als het slangetje in de knie. Dat slangetje ging na een kleine week een soort van vastzitten en moest er kort voor je naar huis mocht even uitgetrokken worden. Dat even klopte. Het was zo gebeurd. Nog geen halve tel. Het zorgde echter wel voor de ergste pijn die ik nooit voelde én voor een zweetafval van jewelste.
Ik meed Refaja daarna. Peter liet weten dat de operatie goed verlopen was. Hij was tevreden, ik invalide. Althans: zo voelde dat. ‘Most ook nait nor Refaja met de kneie, doe kou’, zei een dorpsgenoot. ‘Slagers binn’t. Dikke slagers.’ Ik had, zo vertelde hij verder, naar Groningen moeten gaan. Kwam hij lekker vroeg mee.
Jaren later stond ik midden in de nacht weer voor de deur van Refaja. Mijn vriendin kreunde en zuchtte. Weeën. Onze zoon, wisten we al, diende zich aan. Het was vrijdagnacht. De zusters waren nu minder stevig en aardig. Vriendin werd op een bed gelegd. De ontsluiting was er, zo constateerde een zuster na even getoucheerd te hebben. Maar: het duurde nog wel even. Voor mij begon toen iets dat alle vaders kennen: het voor lul zitten bij een bevalling. Van alles willen doen maar er als een houten klaas bij staan. Volkomen hulpeloos. Lulletje rozenwater.
Toen de vliezen braken, mocht ze naar een zaaltje. Op de muur zat een bloedspetter. Dat beloofde veel goeds. Toen ze mocht beginnen met persen, ging het mis. Zij perste, onze zoon hield er mee op. De zusters renden over de gang en vertelden dat onze zoon – ‘verder is er niets aan de hand hoor, hihi’- binnen een kwartier geboren moest worden. Op mijn vraag wat er anders zou gebeuren, kreeg ik geen antwoord. Er kwamen toeters en bellen binnen. Vriendin werd bijkans open geknipt, er kwam een man binnen en binnen vijf minuten was Mika er. Kerngezond. Abgarscore: 10.
Terwijl wij ons ontfermden over Mika en onze eerste kinderliedjes aanhieven, kwam er een andere man binnen. Mijnwerkershelmpje op zijn hoofd. Hij ging hechten. Zette zijn stoel met wieltjes er eens goed voor, stelde het licht scherp en begon. Een kwartier lang. Ondertussen vertelde hij over koetjes en kalfjes. Bijzonder.
Met Mika is alles nog steeds meer dan prima, het was ook meteen de laatste keer Refaja. We kwamen met twee, en gingen met drie. Vreemde gewaarwording, ineens een Maxi-Cosi op de achterbank. Je weet van toeten noch blazen, je vriendin zit op koelers vanwege de zestig hechtingen en papa moet het de eerste dagen maar even doen. Maar: eind goed, al goed.
Refaja dus. Bijzondere plek in mijn hart vanwege Mika en Peter. Vanwege dat buisje en dat branderige gevoel. En zeker ook vanwege de gesprekken met Geert. Wijlen Geert. Ik kende hem al van het voetbal. Hij was ooit vrachtwagenchauffeur. Hij hoestte nogal. En rookte als een ketter. Geert kreeg serieuze klachten. Een hartinfarct. Hij kreeg een ander hart. Hij lag in Stadskanaal te wachten op een nieuw hart. Te wachten tot iemand anders een ongeluk kreeg en hij dat hart kon krijgen. Hij volgde de politieberichten via een scanner. Zoiets. Tot die tijd vermaakte geert zich best. Met roken bijvoorbeeld. Toen ik na mijn eerste operatie iemand vond die me met bed en al naar rokersruimte wilde schuiven, lag ook Geert daar op een bed. Hij draaide een shagje. En nog een. Per saldo lag hij de gehele dag in de krappe rookruimte. Hij pafte de een na de andere sigaret.
‘Het mokt toch niks meer uut’, zei Geert. Daarmee bedoelde hij dat hij straks toch een ander hart kreeg en dat hij dus best kon roken nu. Zijn longen waren nog goed.
Ik lachte wat.
Hendrik kreeg niet veel later een nieuw hart maar leefde niet heel lang.
Longkanker.
Vincent Muskee